Consultatieversie Leidraad Vertraging en Verstoring in de Bouw

Datum:
16.2.2021

Op 18 januari 2021 verscheen de consultatieversie van de Leidraad Vertraging en Verstoring in de Bouw. De consultatieperiode loopt tot en met 31 maart 2021. In deze periode worden reacties verzameld die meegewogen kunnen worden bij het opstellen van de finale versie van de Leidraad. Mr. drs. M. Straatman en mr. dr. H.P.C.W. Strang gaan in deze redactionele bijdrage in op de consultatieversie en formuleren een aantal aanbevelingen ten behoeve van de finale versie.

Allereerst dient de schrijvers van de Leidraad Vertraging en Verstoring in de Bouw (“de Leidraad”) en de begeleidende werkgroep een groot compliment te worden gemaakt voor dit bijzonder waardevolle initiatief. Vertragingen en verstoringen van het bouwproces veroorzaken aanzienlijke maatschappelijke inefficiency en schade en vormen een belangrijke aanleiding voor bouwgeschillen. Een leidraad die ertoe bijdraagt vertragingen en verstoringen te voorkomen of althans deze beter te managen, zonder dat daarvoor juridische procedures hoeven te worden gevoerd, voorziet in een belangrijke maatschappelijke functie.

Wij vinden het van belang om op te merken dat de Leidraad is opgesteld door een werkgroep die breed is samengesteld uit vertegenwoordigers van opdrachtgevers, opdrachtnemers, planningsdeskundigen, deskundigen die gespecialiseerd zijn in het inzichtelijk maken van de gevolgen van vertraging en verstoring in tijd en geld en juridische deskundigen. Er is sprake van een evenwichtige samenstelling van de werkgroep en redactie, hetgeen het evenwichtige karakter van de Leidraad bevordert.

Het is voorts te waarderen dat de auteurs van de Leidraad een conceptversie hebben opengesteld voor consultatie en hebben opgeroepen tot het indienen van reacties die kunnen worden meegewogen bij de totstandkoming van de finale versie. Met deze redactionele bijdrage hebben wij de uitnodiging aangenomen om een bijdrage te leveren aan de consultatiefase.

De Leidraad die ter consultatie voorligt is een omvangrijk document (50 pagina’s). Binnen het bestek van deze redactionele bijdrage is het onmogelijk om daar een integrale reactie op te geven. Wij beperken ons daarom tot enkele observaties die mogelijk van nut kunnen zijn voor de meerwaarde van de Leidraad voor de bouwpraktijk, zonder uitputtend te willen zijn. Kritische opmerkingen doen uiteraard geen afbreuk aan onze waardering voor de Leidraad als geheel.

De volgende onderwerpen komen in deze bijdrage aan de orde:

  • De organisatie en redactie van inzichten in de Leidraad;
  • De Leidraad in relatie tot de UAV 2012 en UAV-GC 2005;
  • Samenlopende vertragingsoorzaken;
  • Guidance op het terrein van ‘float’;
  • De methode van vertragingsanalyse;
  • Het moment van procederen over termijnverlenging en/of vertragingsschade;

We kijken bij de bespreking van bovengenoemde onderwerpen ook met een schuin oog naar het Angelsaksische voorbeeld, het Delay and Disruption Protocol van de Society of Construction Law, waarbij wij uitgaan van de vigerende tweede editie van februari 2017.[1] Waar wij in het onderstaande spreken van “de Leidraad” bedoelen wij de consultatieversie d.d. 18 januari 2021.

De organisatie en redactie van inzichten in de Leidraad

Bij vergelijking van de Leidraad met het Delay and Disruption Protocol valt op dat de Leidraad anders dan het Delay and Disruption Protocol niet is georganiseerd en geredigeerd rondom een aantal fundamentele beginselen of principes. In het Delay and Disruption Protocol zijn 22 van dergelijke Core Principles benoemd, die als kapstok fungeren voor een veelheid aan belangrijke inzichten met betrekking tot vertraging en verstoring in de bouw. Deze redactie leidt tot een gemakkelijk leesbaar eindproduct, waarbij de lezer die specifieke informatie zoekt over een bepaald onderwerp deze kan vinden bij het betreffende Principle dat op dit onderwerp betrekking heeft.

De auteurs van de Leidraad hebben ervoor gekozen om in de Leidraad niet uit te gaan van dergelijke beginselen of principes, maar de chronologische volgorde van het bouwproces en van het verloop van een vertraging/verstoring en een eventueel conflict daarover te volgen (het opstellen van een planning – administratieve handelingen als zich in de uitvoeringsfase een vertraging/verstoring voordoet – het bepalen van de omvang van de termijnoverschrijding – het bepalen van de omvang van de financiële gevolgen – vertraging en verstoring als onderwerp van een juridische procedure). De charme van deze benadering is dat de Leidraad per fase concrete handvatten biedt en als wegwijzer kan fungeren in de bouwpraktijk. En mogelijk ligt aan deze keuze mede de overweging ten grondslag dat het formuleren van generieke principes leidt tot verlies van nuance. Dat lijkt ons althans goed voorstelbaar. De keerzijde van de gekozen benadering is echter dat bepaalde onderwerpen in meerdere hoofdstukken en dus verspreid door het boek aan de orde komen en de informatie over een bepaald onderwerp dus minder gegroepeerd is weergegeven. Zo valt bij hoofdstuk 5 en 6 op dat daarin deels dezelfde onderwerpen worden besproken (schade en kosten, oorzakelijk verband, schadebeperking).

Het voorgaande is een observatie van onze kant, waar wij niet direct een concrete aanbeveling aan verbinden, maar waar de auteurs van de Leidraad bij de eindredactie wellicht toch op enigerlei wijze rekening mee kunnen houden.  

De Leidraad in relatie tot de UAV 2012 en UAV-GC 2005

Wat voorts opvalt aan de Leidraad is dat daarin geen specifieke aandacht wordt besteed aan de UAV 2012 en de UAV-GC 2005. Op zich is begrijpelijk en in beginsel ook wenselijk dat de Leidraad een zo breed mogelijk toepassingsgebied beoogt en derhalve generieke inzichten aanlevert los van de specifieke juridische contractvoorwaarden van bouwprojecten. Een vergelijkbare benadering is ook gekozen in het Delay and Disruption Protocol. In de context van de Nederlandse bouwpraktijk plaatsen wij echter kanttekeningen bij deze keuze. In Nederland wordt immers in overgrote mate gecontracteerd op basis van de UAV 2012 en de UAV-GC 2005, of althans worden deze algemene voorwaarden als uitgangspunt genomen. Ingevolge de Gids Proportionaliteit zijn de UAV 2012 en de UAV-GC 2005 zelfs van overheidswege voor overheidsopdrachtgevers voorgeschreven, tenzij projectspecifieke situaties het noodzakelijk maken om af te wijken (Voorschrift 3.9 C Gids Proportionaliteit). De relevante bepalingen van de UAV 2012 en de UAV-GC 2005 zijn daarom in de praktijk van vertragingsgeschillen in veel gevallen van belang en relevanter dan sommige wettelijke bepalingen die wel in de Leidraad aan de orde komen, zoals art. 6:228, 6:230, 3:53, 6:258, 6:265, 6:272, 7:753 BW.

Bij deze stand van zaken is het ons inziens niet bezwaarlijk, maar juist voor de praktijk behulpzaam om in de Leidraad wel stil te staan bij de wijze van behandeling van gevallen van vertraging en verstoring in de specifieke context van de UAV 2012 en de UAV-GC 2005. Wij verwachten dat dit de meerwaarde van de Leidraad voor de bouwpraktijk zal verhogen.

Samenlopende vertragingsoorzaken

De Leidraad gaat – in de meer juridische hoofdstukken - overwegend uit van de relatief eenvoudige situatie dat er sprake is van een enkelvoudige verstoring of vertraging waarvoor één der partijen – de opdrachtgever of de opdrachtnemer – verantwoordelijk is. In de praktijk is evenwel geregeld sprake van meerdere, samenlopende vertragingen en verstoringen, waarvan sommige toerekenbaar zijn aan de opdrachtgever en andere aan de opdrachtnemer. In die in de praktijk met regelmaat voorkomende situatie doet zich de rechtsvraag voor wat de invloed van de samenloop is op de aanspraken van partijen op tijd en geld. De meningen in de jurisprudentie dienaangaande zijn niet eensluidend en in de tijd aan verandering onderhevig.

Met betrekking tot de aanspraak op tijd (termijnverlenging) is in het vonnis van de Raad van Arbitrage voor de Bouw met nummer 32.305 van 22 juli 2013 een benaderingswijze gekozen die inhoudt dat voor de vaststelling van de aanspraak van de opdrachtnemer op bouwtijdverlenging in beginsel niet relevant is of er vertraging is die aan de opdrachtnemer is toe te rekenen. Het gaat in beginsel alleen om het antwoord op de vraag welke voor rekening van de opdrachtgever komende omstandigheden vertraging op het kritieke pad zouden hebben veroorzaakt (zie r.o. 43). Langs die lijn redenerend kan de opdrachtgever derhalve niet aan de opdrachtnemer tegenwerpen dat hij geen recht op termijnverlenging heeft in geval van een gelijktijdige vertraging welke voor rekening van de opdrachtnemer komt. Een tegengestelde benaderingswijze is te vinden in het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2009 (ECLI:NL:RBROT:2009:BL1592), waarin wordt geoordeeld dat de opdrachtnemer geen aanspraak heeft op termijnverlenging indien en voor zover er tevens vertraging is die toerekenbaar is aan de opdrachtnemer (zie r.o. 5.2.1-5.2.3). De opdrachtnemer kan de opdrachtgever geen verwijt maken ten aanzien van de periode dat zij zelf nalatig was.

Een vergelijkbare benaderingswijze als in het vonnis van de rechtbank Rotterdam wordt – onder verwijzing naar recente jurisprudentie van de lagere Engelse rechter – ook voorgesteld als Principle 10 met betrekking tot ‘concurrent delay’ in het Delay and Disruption Protocol. Ten aanzien van de situatie waarin zich een Employer Delay voordoet nadat zich al een Contractor Delay heeft voorgedaan die vertraging op het kritieke pad heeft veroorzaakt, wordt in het Protocol overwogen dat de Employer Delay de opdrachtnemer geen recht geeft op termijnverlenging, of slechts voor zover de Employer Delay de Contractor Delay overschrijdt:

10.10 The Protocol recommends the latter of these two views, i.e. that where an EOT[2] application relating to the situation referred to in paragraph 10.7 above is being assessed, the Employer Risk Event should be seen as not causing Delay to Completion (and therefore there is no concurrency). Concurrent delay only arises where the Employer Risk Event is shown to have caused Delay to Completion or, in other words, caused critical delay (i.e. it is on the longest path) to completion. The Protocol cautions that this recommendation would have to be re-considered were an appeal court to take a different approach to this issue.

De gedachte is dan kennelijk dat het kritieke pad al door de eerste vertraging is verschoven, waardoor de tweede vertraging geen vertraging op het inmiddels verschoven kritieke pad veroorzaakt.

Ook met betrekking tot de aanspraak op geld (schadevergoeding) doen zich belangrijke rechtsvragen voor in geval van samenloop van vertragingsoorzaken, afhankelijk van het type meervoudige causaliteit dat zich voordoet. De Leidraad is relatief kort over dit onderwerp. In paragraaf 6.2.7 van de Leidraad wordt hierover opgemerkt dat bij samenloop van vertragingsoorzaken de opdrachtgever een eigen schuld verweer kan voeren. Een belangrijke vraag die hieraan vooraf gaat, is of bij een samenloop van vertragingsoorzaken wel wordt toegekomen aan een eigen schuld verweer. Eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW veronderstelt immers dat het gedrag van beide partijen heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade, terwijl nu juist de vraag is of dit wel het geval is indien de aan een partij toerekenbare vertragingsoorzaak niet op het kritieke tijdpad ligt. In een dergelijke situatie is ons inziens onder omstandigheden vanuit causaliteitsoogpunt verdedigbaar dat geen aan de desbetreffende partij toerekenbare schade bestaat omdat een causaal verband ontbreekt. Er wordt in dat geval niet toegekomen aan eigen schuld, omdat in de formulering van artikel 6:101 BW geen sprake is van ‘schade die mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend’. In deze zin lijkt bijvoorbeeld geoordeeld te worden in het tussenarrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 september 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:7797), rechtsoverweging 2.24, al valt niet met zekerheid te zeggen langs de lijnen van welk leerstuk het Hof redeneert: “Mocht het hof na de beantwoording van de nadere vragen door de deskundige tot het oordeel komen dat sprake is van concurrent delay zoals door de deskundige in zijn rapport vastgesteld, dan betekent dit nog niet dat BAM ook over deze gehele periode recht heeft op vergoeding van haar vertragingskosten. Gedurende de periode van concurrent delay heeft zij daar geen recht op, omdat er in die periode ook sprake is van een haar toe te rekenen vertragingsoorzaak.

Het zou naar onze mening interessant en nuttig zijn als in de Leidraad over de juridische aspecten van concurrent delay een standpunt wordt ingenomen, mede in samenhang met de relevante bepalingen uit de UAV 2012 en de UAV-GC 2005.

Guidance op het terrein van ‘float’

Op enkele onderdelen lijkt het ons nuttig als de Leidraad iets meer ‘guidance’ zou kunnen geven met betrekking tot de juridische kwalificatie en beoordeling van feitelijke omstandigheden, zonder teveel te vervallen in ‘enerzijds’ en ‘anderzijds’. Een voorbeeld hiervan – wat ons betreft – is de behandeling van het onderwerp ‘float’ in de Leidraad. Float is de ruimte in de tijd die een activiteit heeft om te vertragen zonder dat een kritieke (eind)mijlpaal, zoals bijvoorbeeld de opleverdatum van het werk, vertraagt.[3] Een kernvraag in veel vertragingsdiscussies is van wie de float is: van de opdrachtnemer, de opdrachtgever of van degene die hier het eerst gebruik van maakt.

De Leidraad laat zich over deze vraag niet expliciet over uit, maar vermeldt hierover op pagina 13 e.v.: “Het idee bestaat dat er een uitgangspunt is dat de ‘float’ van de opdrachtnemer is. Daarmee wordt bedoeld dat als de opdrachtnemer de float benut, en er dus eigenlijk langer over doet om bepaalde werkzaamheden uit te voeren maar nog niet de opgenomen termijn van een float overschrijdt, de opdrachtnemer voor het vertraagde uitvoeren geen overleg heeft te voeren met de opdrachtgever.” Voor de lezer van de Leidraad blijft onduidelijk of dit ‘idee’ volgens de auteurs van de Leidraad wel of niet klopt.

Bovendien is de problematiek van float meeromvattend dan de vraag of de opdrachtnemer de float in de planning mag gebruiken. Bovenal is de relevante rechtsvraag of de opdrachtgever de float mag gebruiken, bijvoorbeeld in het geval dat hij te laat informatie aanlevert, maar dit niet leidt tot een vertraging op het kritieke tijdpad. Dient de opdrachtnemer in een dergelijke situatie te accepteren dat hij de rek en flexibiliteit uit de planning kwijt is of levert dit hem aanspraken op  tijd en/of geld op? In het Delay and Disruption Protocol wordt deze vraag in het kader van Principle 8 ontkennend beantwoord: “Unless there is express provision to the contrary in the contract, where there is remaining total float in the programme at the time of an Employer Risk Event, an EOT should only be granted to the extent that the Employer Delay is predicted to reduce to below zero the total float on the critical path affected by the Employer Delay to Completion (i.e. if the Employer Delay is predicted to extend the critical path to completion).” Deze benaderingswijze is tegengesteld aan het eerdergenoemde ‘idee’ uit de Leidraad dat de float toekomt aan de opdrachtnemer. Een nadere uiteenzetting dienaangaande in de Leidraad kan instructief zijn. In ieder geval lijkt ons het advies in het Delay and Disruption Protocol, inhoudende dat partijen dit onderwerp expliciet dienen te regelen in de aannemingsovereenkomst, een nuttige aanvulling.  

De methode van vertragingsanalyse

In de Leidraad worden verschillende methoden van vertragingsanalyse beschreven. Deze analysemethoden vallen uiteen in twee categorieën:

  1. Prospectieve (vooruitkijkende) analysemethoden; de Leidraad noemt als prospectieve analysemethode de Impacted-As Planned
  2. Retrospectieve (terugkijkende) analysemethoden; de in de Leidraad besproken analysemethoden in deze categorie zijn de As-Planned vs As-Built methode, de Collapsed As-Built methode en de Time Slice

Hoe de analyse bij de verschillende methoden precies wordt uitgevoerd, wordt kort toegelicht in de Leidraad. Dit is planningstechnische materie die voor de juridische lezers van de Leidraad wellicht nog uitgebreider toegelicht zou kunnen worden.

Hoewel de aanduiding van de analysemethoden als prospectief en retrospectief doet vermoeden dat het moment van de vertragingsanalyse bepalend is voor welke methode toegepast wordt, is dat blijkens de Leidraad niet het geval. Het moment waarop de analyse wordt uitgevoerd kan van invloed zijn op de keuze van een analysemethode, maar andere overwegingen kunnen even goed een rol spelen. Als wij de Leidraad goed begrijpen, dan kunnen retrospectieve analysemethoden alleen achteraf worden toegepast, maar een prospectieve methode kan zowel vooraf als achteraf worden toegepast.

Er worden in totaal vier verschillende analysemethoden als de meest gangbare beschreven in de Leidraad. De vraag die dit bij ons oproept is welke analysemethode het meest geschikt is in bepaalde situaties. Is het bijvoorbeeld zo dat het toepassen van een retrospectieve methode accuratere analyseresultaten oplevert dan een prospectieve methode? En hoe verhouden de retrospectieve analysemethoden zich tot elkaar? Wat ons betreft zou de Leidraad ten aanzien van dit soort vragen meer richting kunnen geven. Indien naar de mening van de auteurs de methoden in bepaalde situaties of zelfs in alle gevallen gelijkelijk geschikt zijn, dan heeft het wat ons betreft meerwaarde om dit expliciet kenbaar te maken in de Leidraad.

Het moment van procederen over termijnverlenging en/of vertragingsschade

In paragraaf 3.4 van de Leidraad worden aanbevelingen gedaan met betrekking tot de melding van de benodigde termijnverlenging en financiële gevolgen door de opdrachtnemer en de daaropvolgende communicatie waarbij opdrachtgever en opdrachtnemer op elkaars standpunten reageren. Deze paragraaf bevat nuttige aanbevelingen over hoe partijen hun standpunten snel en uitgebreid aan elkaar kenbaar kunnen maken. Op die manier kan wederzijds begrip ontstaan en wordt de kans vergroot dat partijen door uitwisseling van argumenten al in een vroeg stadium tot overeenstemming komen over de tijds- en financiële consequenties die in hun onderlinge verhouding aan een vertraging of verstoring moeten worden verbonden.

Indien het echter niet lukt om tot overeenstemming te komen is de enige resterende oplossing dat een van de partijen de andere partij in rechte betrekt volgens de procedureregels die daarvoor zijn opgenomen in de overeenkomst (zie aanbeveling 13 van par. 3.4). Die procedureregels kunnen volgens aanbeveling 13 ook inhouden dat het niet nodig is om direct de andere partij(en) in rechte te betrekken, waardoor het werk eerst kan worden voltooid en alle geschilpunten gelijktijdig kunnen worden beslecht.

Of een partij al tijdens de uitvoering de andere partij in rechte zou moeten betrekken om termijnverlenging en/of schadevergoeding te eisen, lijkt volgens de Leidraad derhalve afhankelijk te zijn van procedurele bepalingen in het contract en praktische overwegingen (proceseconomische efficiëntie). Wij vragen ons af of er niet een meer principiële vraag op tafel ligt als zich tijdens de uitvoering een vertragende omstandigheid voordoet, namelijk of er (in alle gevallen) al een juridische aanspraak op termijnverlenging en/of vertragingsschade bestaat voor daadwerkelijk is gebleken dat sprake is van termijnoverschrijding en/of vertragingsschade en zo ja of het al mogelijk is de omvang van de aanspraak vast te stellen. Tijdens de uitvoering van het project kan immers hooguit met een prospectieve methode worden berekend wat de uiteindelijke omvang van de termijnoverschrijding zal zijn. Maar de vraag of zich een termijnoverschrijding zal voordoen en wat de exacte omvang daarvan is, valt pas met zekerheid te beantwoorden als de datum van oplevering bekend is. Denkbaar is immers dat de tijdsconsequenties anders zullen zijn dan met de prospectieve methode zijn berekend, of dat zich na de berekening van de termijnoverschrijding omstandigheden voor zullen doen waardoor de berekende vertraging weer teniet wordt gedaan. Voorts is denkbaar dat als een procedure wordt gestart in verband met  een vertragende omstandigheid in de risicosfeer van de ene partij, zich nadien ook omstandigheden voordoen in de risicosfeer van de andere partij die op zichzelf ook de betreffende vertraging mede veroorzaken. Tot slot is denkbaar dat de omvang van de vertragingsschade tijdens de uitvoering van het project nog niet goed kan worden vastgesteld, omdat bijvoorbeeld tijdens de uitvoering van het werk nog niet (exact) kan worden bepaald in welke mate de opdrachtnemer extra kosten zal moeten maken en in welke mate hij in staat zal zijn om schadebeperkend te handelen. Hebben deze mogelijkheden gevolgen voor de toewijsbaarheid van een vordering tot termijnverlenging en/of vertragingsschade tijdens de uitvoering van het werk?

Het voorgaande brengt ons tot de vraag aan de Werkgroep of de Leidraad niet zou moeten aanbevelen om in beginsel te wachten met  het voeren van een procedure totdat retrospectief de vertraging en de schade kan worden vastgesteld en zo nee, waarom niet. Wij denken dat het voor de praktijk nuttig zou zijn, wanneer hierover in de Leidraad een standpunt zou worden ingenomen.

Overigens bevat paragraaf 3.4 ook nog een aanbeveling 14, waaruit volgt dat partijen – indien zij niet tot overeenstemming komen over de gevolgen in tijd en geld van een vertraging – dan in elk geval schriftelijk moeten afspreken op welke manier eventuele nog te verrichten werkzaamheden plaatsvinden en deze afspraken moeten ondertekenen. Het is ons eerlijk gezegd niet helemaal duidelijk op welk type afspraken de Leidraad hier doelt en waarom de wijze van nog te verrichten werkzaamheden niet al afdoende geregeld is in de overeenkomst.

Nevenaanneming

Veel aanbevelingen zijn (in ieder geval wat de formulering betreft) afgestemd op hoe gehandeld moet worden in de bilaterale relatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Dat is op zichzelf begrijpelijk, omdat deze relatie in het kader van vertraging en verstoring essentieel is en in ieder bouwproject aanwezig is. In bouwprojecten komt het echter ook veelvuldig voor dat er meerdere opdrachtnemers zijn en juist in die situaties kan het voorkomen van vertragingen uitdagend zijn en kunnen vertragingsdiscussies technisch en juridisch complex zijn. In geval van nevenaanneming is een Leidraad ter voorkoming van vertraging en verstoring dus potentieel van grote waarde.

De vraag die bij ons rijst is in hoeverre de aanbevelingen die nu in de Leidraad zijn opgenomen ook toepasbaar zijn in een situatie van nevenaanneming. Indien de auteurs van de Leidraad van mening zijn dat dit al in voldoende mate het geval is, zou dit wat ons betreft nadrukkelijker naar voren gebracht kunnen worden. Ook indien (onderdelen van) de Leidraad niet bedoeld zouden zijn voor de situatie van nevenaanneming zou dit in de Leidraad benoemd kunnen worden. Ingeval de auteurs van de Leidraad zouden overwegen om voor de situatie van nevenaanneming (aanvullende) aanbevelingen op te nemen, wijzen wij op enkele aspecten die in dat geval in ogenschouw genomen kunnen worden.

  • Indien een opdrachtgever met verschillende nevenaannemers contracteert, zijn de in de nevenaannemingsovereenkomsten afgesproken planningen nog niet op elkaar afgestemd. Deze afstemming zal in het algemeen pas na de contractsluitingen kunnen plaatsvinden. Dit levert het probleem op dat pas na contractsluiting duidelijk wordt waar de moeilijkheden zitten in de afstemming van de planningen tussen de verschillende nevenaannemers. Het opstellen van de eerste gecoördineerde planning kan daardoor al op moeilijkheden stuiten, die direct aan de start van het project al aanleiding kunnen geven tot verstoring of vertraging, of in ieder geval tot een discussie daarover. Zijn er aanbevelingen die dit probleem kunnen voorkomen of beperken?
  • Er is in geval van nevenaanneming vaak een coördinator die naast de opdrachtgever en opdrachtnemers een belangrijke rol speelt in de totstandkoming en naleving van planningen. In hoeverre heeft de aanwezigheid van een coördinator invloed op de aanbevelingen in de Leidraad?
  • De informatieverstrekking tussen nevenaannemers onderling wordt niet bestreken door de aanbevelingen van de Leidraad, maar kan wel van groot belang zijn om vertragingen en verstoringen te voorkomen of te beperken. Kan deze informatieverstrekking een plaats krijgen in de Leidraad?
  • De eerder in deze bijdrage genoemde samenlopende oorzaken kunnen zich in een situatie van nevenaanneming ook tussen nevenaannemers onderling voordoen, hetgeen eenzelfde soort causaliteitsvragen oproept als eerder in deze bijdrage aan de orde gesteld.

Tot slot

Als gezegd vinden wij de totstandkoming van de Leidraad een belangrijk initiatief dat een waardevolle bijdrage kan leveren aan het voorkomen en beperken van geschillen over vertraging en verstoring. Wij roepen dan ook alle geïnteresseerden op om kennis te nemen van de consultatieversie en gebruik te maken van de consultatiemogelijkheid die geboden wordt. Inhoudelijke reacties vanuit het veld dragen eraan bij dat de Leidraad een breed gedragen document zal worden.

drs. M. (Thijs) Straatman en mr. dr. H.P.C.W. (Hugo) Strang Straatman Koster advocaten

[1] https://www.scl.org.uk/sites/default/files/documents/SCL_Delay_Protocol_2nd_Edition_Final.pdf

[2] EOT = extension of time oftewel termijnverlenging.

[3] Zie de Begrippenlijst van de Leidraad, p. 48.

Download publicaties

Meer nieuws